Wachten in Bukakata


Of de ferry al vertrokken was? Niemand scheen zich daar druk over te maken. Na een tijdloze rit over stoffige pistes vol onverwachte putten leek enkel de matatu stil te staan bij de aanblik van een lege kade. Een betonnen pier die abrupt eindigt in het vlakke water van Lake Victoria, het grootste meer in Afrika, tweemaal zo groot als België. Maar dat was moeilijk te zien van waar ik zat.

Aan die kade had de ferry moeten liggen die de meeste passagiers naar het eiland Buggala zou overvaren. Mij naar het Ssese Islands Beach Hotel. Naar Barbara.

Ik was onder de sterren uit Jinja vertrokken op een - naar Afrikaanse normen - ruime zit in de minibus. ‘Deze bus heeft veertien zitplaatsen’ stond in keurig handschrift op de deur geschilderd. Veertien mochten instappen. Geen discussie daarover. Ik heb het anders geweten.
Ik had ernaar uitgekeken. Naar de kennismaking met mijn reisgenoten, naar de muziek onderweg en naar wat er zou kunnen gebeuren. Maar in tegenstelling tot andere Afrikanen maken Ugandezen onderweg geen plezier om niets. Ze lachen en wiegen  niet mee met het kraken van de minibus, ze zingen niet en vragen al zeker niet of mzungu ook koffie wil.

Bon voyage. Remember family planning for a better life.

De matatu rilt even wanneer Stephen, de chauffeur, de motor afzet. De radio verliest nog maar eens de juiste golflengte, de hitte valt aan. Voeten zoeken schoenen onder de zetels en de zijdeur schuift open. We klimmen een voor een houterig uit de minibus. Iedereen rekt zich uit. Ik giet lauw water in mijn mond en over mijn gezicht. Weet Stephen wanneer de ferry zal toekomen? Dat weet hij niet. Hij wijst naar een camion die vis vervoert en hier ook wacht. Die staat hier al een tijd, tussen de spleten van de achterdeuren glijdt slijm naar buiten.

Stephen informeert bij de chauffeur van de truck. De chauffeur noch zijn passagier weten het.
“Is de ferry om zes uur vertrokken?”
Neen, knikken ze.
“En die van tien uur?”
Ook niet.
“Weten jullie waar de ferry is?”
Ze halen de schouders op.

De havenmeester van dienst weet het. Het is een jonge Oegandees, vooraan in de twintig, gekleed in een vermoeid uniform. Zijn zonnebril daarentegen heeft hij uit een zeer recente videoclip gelicht. Hij vertelt me gewichtig dat het schip werd afgehuurd. Voor een feest. Of de ferry dan geen openbaar vervoer is en bovendien gratis, die op reguliere uren heen en weer naar Buggala vaart? Met veel overtuiging bevestigt hij mijn stelling. Dat weet hij ook wel.
“Zal de ferry om drie uur uitvaren?”
Hij haalt zijn schouders op, kijkt verveeld door me heen. Ik stel teveel vragen. Er is maar een ferry en als die niet terugkomt kan die ook niet vertrekken.

Ik wandel terug naar de minibus en krijg van een verkoper die toesnelt een biertje aangereikt. Tweeduizend shilling moet hij ervoor hebben. Ik betaal en hij ontkurkt de fles voor mij. Ze voelt warm aan.

You can tell who drinks Bell.

Ik zet me onder een boom, in de schaduw. De hitte blijft hitte, maar de brandende zon wordt door de takken en het beetje groen getemperd. Ik drink het lauwwarme bier en pulk gedachteloos aan het etiket. Er zit niets anders op dan te wachten. Dat heb ik geleerd. Elke reis in Afrika is er een van geforceerd uitstel. Uren, een dag, dagen, een week, twee weken. Hoe langer ik wacht in Afrika, hoe intenser ik er verblijf. Uiteindelijk schiet er van dat wachten niet veel over. Heden en verleden smelten samen en worden een film van voorbijglijdende beelden, van herinneringen die ik terug aanscherp, geduld dat ik ongewild weer uitoefen. Met het voordeel van onderweg te zijn wordt tijd zo wie zo onwindbaar. Op het einde is wachten geen wachten meer, is wachten een tijdverdrijf geworden.

~

Op elk moment bereikbaar moeten zijn. Dat was ik beginnen haten. Ik wilde verdwijnen in het onbereikbare. Ik hield van de natuur en van dieren, solliciteerde als bioloog bij ontwikkelingsorganisaties en tekende een contract bij World Wildlife Association om vervolgens twee jaar in de brousse van Gabon te verdwijnen.

Philippe was mijn enige collega geweest. We tekenden samen trajecten uit op detailkaarten van het te onderzoeken gebied. Over die lijnen hadden we ons een weg gehakt doorheen de wildernis. Dagen, soms weken lang samen onderweg. Op zoek naar uitwerpselen van olifanten. Olifantenstront.
We verzamelden stalen in potjes met vermelding van datum en vindplaats. Die analyseerden we later in het labo te Koulamoutou om meer te weten te komen over de olifantenpopulatie in deze regio. Dat was ons project. Dat deed ik, samen met Philippe.

Philippe was op zijn minst een bizar man. Hij had een hobby; postkaarten tekenen. Die stuurde hij op naar mij, net voor we op onderzoek vertrokken in de brousse. Bij onze thuiskomst lag er een postkaart voor mij in de brievenbus. Met de groeten van Philippe.
“Hé Philippe” zei ik dan, “Ik heb een kaartje ontvangen. Je hebt de groeten van Philippe, het gaat goed met hem.”
“Fijn”, antwoordde hij, “stuur een kaartje terug en doe hem mijn groeten.”

Twee jaar leefden we dag in dag uit samen. Toen hadden we genoeg van elkaar en van de stront. Het onderzoeksproject werd afgerond. De bevindingen waren pover. In afwachting van een volgende opdracht, bleef ik wat rondhangen bij vrienden, in Oeganda.

~

De verkoper komt kijken of mijn bier op is. Voor het statiegeld. Ik knik.
Er gaan tijden voorbij. Geen teken van de ferry. Af en toe komt er een bus of wagen de pier oprijden. De passagiers stappen uit, rekken zich en informeren. Daarna verspreiden ze zich onder de bomen, in de schaduw. Ze leggen zich en rusten of praten in het Lugandees. Een wagen die wegrijdt, wordt nagekeken door honderden ogen.

“Si tu savais combien je t’aime, toi aussi tu dois m’aimer” zingt het in mijn hoofd. “Oegandese muziek wordt nu pas populair” vertelde mijn buur in de matata toen ik vroeg waarom ik hier in Oeganda in elke bus Elton John hoor zingen. Oegandezen houden van Westerse muziek.

Take note. When this sign is submerged, the river is impassable.

~

Barbara was een knappe verschijning. Rasta vlechtjes, opgestoken achteraan, een fijne neus en lange, gekrulde wimpers. Twinkelende ogen, volle lippen – maar niet te vol – en perfecte benen. Ik had mezelf net afgevraagd waarom ik op deze receptie tussen diplomaten en andere mannen in driedelig kostuum stond te staan, toen zij binnenkwam. Zij was een van de weinige vrouwen die origineel gekleed was. Ik bedacht me, griste nog een glas champagne van een voorbij zwevend plateau om me daarna in de richting te draaien waar het doffe geluid vandaan kwam.

Het gebeurde bij de glazen wand die de ruimte in tweeën splitste. Bijna onzichtbaar was die wand. Je zou er zo tegenaan botsen. Alleen de scharnieren van de deur maakten duidelijk dat deze openstond. Maar zelfs die scharnieren had de Minister van Cultuur niet opgemerkt terwijl hij, naast Barbara, zich wandelend door de ruimte praatte. Barbara nam de deuropening, de man niet. Hij botste met zijn hoofd tegen de dikke, onzichtbare glazen wand. Het gaf een vrij droge klap. Het geroezemoes verstomde, terwijl de man twee stappen achteruit deed en zijn handen naar zijn voorhoofd bracht waar zich onmiddellijk een flinke buil ontwikkelde. Barbara, reeds twee stappen verder, draaide zich om, bekeek de scène, probeerde tevergeefs haar gezicht in de plooi te houden en een schaterlach te bedwingen. Dat lukte niet. Verontwaardigde blikken keerden zich naar haar toe terwijl zij zich een weg baande naar de uitgang. Op dat ogenblik kruiste haar ogen de mijne. Zich verontschuldigend liep ze de zaal uit. Ik achtervolgde haar aanstekelijk gegrinnik op weg naar buiten.

~

Ik kijk naar de wijzers van mijn horloge, waarom weet ik niet. Tijd lijkt verder te gaan maar toch ook stil te staan. Nog steeds is het heet. Een kleine jongen komt blootsvoets naar me toe. Bruine amandelvormige ogen en gekrulde wimpers, net als Barbara. Hij toont me zijn speelgoed. Een plastic luipaard, de vlekken op de rug zijn bijna weggeveegd.
“Weet je hoe het luipaard aan zijn vlekken komt?” vraag ik hem.
De jongen staart me met open mond aan terwijl hij mijn arm streelt en zacht aan de haartjes trekt.
“Lang geleden hadden luipaarden geen vlekken. Op een dag kwam een luipaard een zwarte man tegen. Ze werden vrienden en de man vroeg het luipaard wat het graag aan zichzelf wilde veranderen. Het luipaard wilde een pels met vlekken, maar niet te groot, want het wilde niet op een giraf lijken. De man beloofde enkel de toppen van zijn vingers te gebruiken, daar zat genoeg zwart op. Hij hield zijn vijf vingers dicht bij elkaar en waar hij het luipaard aanraakte, verschenen vijf kleine vlekjes. Soms, bij het aanraken, verschoven zijn vingers een beetje en liepen de vlekjes wat uit. Dat vond het luipaard niet erg en ze vonden het er beiden leuk uitzien. Nu ben je mooi, zei de man tegen het luipaard. Als je op de grond gaat liggen, lijk je wel een hoop kiezelsteentjes. Als je je uitstrekt op een tak lijkt het alsof de zon door de bladeren schijnt. Je kan midden op een pad gaan liggen en niets eens opvallen. Denk daaraan wanneer de vijand in je buurt is.”
De knaap leunt de hele tijd tegen me aan, streelt ondertussen mijn blanke arm. Wanneer ik stop met praten, kijkt hij me aan, houdt het luipaard nog eens voor mijn ogen en loopt weg. Hij heeft geen woord verstaan van mijn verhaal, hij spreekt mijn taal niet.

The family that prays together stays together.

Ergens wordt aan de volumeknop van een radio gedraaid. Nieuws. De Europese Unie gaat vijfentwintig biljoen shilling investeren in bosbouw. Er werden vanmorgen ook vier Oegandese ministers opgepakt en beschuldigd van verduistering van geld bestemd voor hulpprojecten.

~

Barbara studeerde in Londen. Ze genoot er van het leven tot haar vader haar vroeg terug te keren naar Buggala en het familiehotel over te nemen. Met tegenzin had ze haar koffers gepakt, geen zin om Londen te verlaten. Toen ze haar ouders aan de pier zag staan wachten, keek ze een ander leven in de ogen. Een hotel runnen in Buggala is wat anders dan event manager zijn in één van de grootste hotels in Londen. Dat dubbele had zij met mij gemeen.

~

Hey hey ho ho, we make cappuccino.

Ik krijg honger en wandel van de pier weg, naar een rij kleine houten barakken. Alles wat er hangt of ligt is oud en smaakt naar verpakking. De winkeliers zitten op de toog of ervoor, op een bankje. Terwijl ze op een klant wachten, pellen ze sprinkhanen. Een voor een worden de insecten uit een zak gehaald, de vleugels eraf getrokken en verzameld in een doek. Dit is goed eten, gebakken of rauw. Een pond ontvleugelde sprinkhanen brengt geld op.

Visit Bangladesh before tourists come.

Iets verder zie ik een gebouw waar op de muur restaurant geschilderd staat. Meer zelfs, het restaurant heeft een naam. Surprise. Ik duw het doorschijnend gordijn voor de deur opzij. Aan de muur tegenover mij hangt een portret van Museveni. Er staan enkele houten tafels en stoelen, verder niets. Ik ga daar zitten waar ik uitzicht heb op de pier. Een magere man is me gevolgd en maakt me duidelijk dat hij wil weten wat ik wil eten, zonder de vraag te stellen. Ik vraag hem wat hij mij kan aanbieden.
“Kip, vlees, rijst”, somt hij op.
“Ik eet geen vlees” specifieer ik.
“Neem dan kip”
“Ja maar neen, maar dank je. Heb je niets anders?” probeer ik nog.
De man denkt lange tijd na. Dan lichten zijn ogen op.
“Thee” vindt hij.
Ik suggereer zelf de avocado’s die hier in Oeganda rond en dik en heerlijk rijp smaken. Die heeft hij en daar maakt zijn vrouw een heerlijke salade mee, met kip en rijst.

Sheria, zo heet zijn vrouw, vraagt me wat ik hier kom doen. Of ik in Kampala werk? Ik zeg haar dat ik een vriendin ga opzoeken. Ze lacht me vriendelijk toe, alsof ze begrijpt hoe de zaak in elkaar steekt.
“Dan wacht je op de ferry” bedenkt ze zich opeens, en voegt er dan, zoals elke Oegandees zou doen “sorry” aan toe, “sorry, sorry”, alsof het haar fout is dat de ferry niet komt.
Ik vraag haar of het nog gebeurt dat de ferry niet komt opdagen.
“Ja”, vertelt ze, “toen ze op een avond de trossen niet goed vastmaakten. De ferry verdween met de wind mee de nacht in. Ze zijn hem de volgende dag gaan zoeken met een klein bootje.”
“Hoe lang duurde het vooraleer ze de ferry terugvonden?” durf ik vragen.
“Twee dagen, en nog eens twee dagen om de ferry terug naar hier te varen. Er was immers niet genoeg brandstof aan boord.”

“Wat deden de mensen die hier op de ferry zaten te wachten?”
Het antwoord lijkt uit te blijven, tot Sheria antwoordt “Wachten, gewoon wachten.”


April 2004

Reacties