Mali, en Afrique
Ik fluit zachtjes wanneer hij de prijs noemt die ik zal moeten betalen voor de nieuwe ramen. Dichtmetselen is geen alternatief. Ik wil grote ramen zonder gordijnen om de wereld en de sterren te zien. Ik grijp de wereldbol en zet hem centraal in de gerenoveerde, bijna lege living. De kamer schemert in het blauwe licht van de oceanen. Wanneer ik naar buiten kijk, krijg ik mezelf terug.
“Die” wijs ik naar de ramen “mogen
blijven, ik zal wel weggaan” en ik geef een draai aan de wereld. Mijn vinger
vertraagt de vlucht, het lampje binnenin knippert. Ik land vlakbij Timbuktu.
Voor sommigen het einde van de wereld, voor de mensen die er wonen het
middelpunt. Daar hebben ze geen ramen nodig.
“Le bienfait n’est jamais perdu."
"Bonsoir, je
m’appelle Dri". Dri heeft zich
losgemaakt uit een achtergrond van rood stof, gebraden vlees, ranke
waterdragers, zonnebrilverkopers en uitlaatgassen van vrachtwagens met
opschrift Coppens uit Laakdal. “Juste arrivée, non?” Zonnebril en pet, versleten jeans, spierwitte baskets en een sweater. De
felgekleurde Afrikaanse op maat gesneden hemden zijn niet meer aan hem besteed.
“Soyez le bienvenu” verwelkomt hij me op dit continent, alsof het van hem is.
Zo wil ik Europa ook wel vertegenwoordigen.
“Vous n’ arrètez pas quand, dans votre pays, on monte le drapeau?”
Een aftandse Volkswagen minibus zal
’s middags, rond twee uur vertrekken. Ik pak mijn zak, bedank Dri voor het
gastvrije onthaal en beslis nog een hap te eten vermits de reis zal duren tot de
volgende ochtend. Het uur is helaas fout, het enige wat ik vind is een leeg restaurant
met een kaart. Ik bestel, in de koelte van de ventilator, een salade met
avocado’s. Twee halve liters bier later heb ik veel gelezen maar nog steeds
niet gegeten. Het personeel verdwijnt en verschijnt via een deur waarop Laboratoire
staat geschreven. Ik vraag naar de patron. Ze vinden hem, een half uur later, en ik vertel
dat ik niet langer kan wachten. Gewapend met twee verse avocado’s ren ik naar
de plek waar de minibus zou moeten staan. Vier uur later zit ik op diezelfde
plek tussen een hoop volk te genieten van de locale conversaties. Dat ze komt,
de minibus.
“Votre taxi est
arrivé."
"Déjâ?"
"Eh bien
oui, ce n’est pas l’Afrique, ici!"
De drukte rond mij daarentegen laat
me niet in de steek. Ik doe mijn horloge uit. Ze laat een blank rondje achter
op mijn arm. Wanneer de minibus uiteindelijk arriveert, heb ik de avocado’s
gepeld en in partjes aan het gezelschap verdeeld, iemand is zout gaan halen. Ik
heb gelachen en mee jeu de boules op de piste gespeeld, een lauwe pint
gedronken en de belofte gekregen dat ik naast de chauffeur mag zitten.
“A Mali, ce n’est pas le bus qui est en retard, ce sont les gens.”
We zijn ondertussen met twintig en
er staat bagage voor veertig, een minibus voor twaalf. We zullen drie keer
denken vertrokken te zijn. Eerst halen we de chauffeur uit zijn bed, de tweede
keer is het slechts een korte rit op een bumpige piste om te controleren of de
torenhoge bagage op het dak stevig vastzit. De derde keer gaan we diesel
tanken. Maar dan vertrekken we, ik naast de tweede chauffeur vooraan en ik ken
iedereen. Bij naam en toenaam. En ik heb grote honger.
"Et qui sont
vos femmes?"
"Elle ici et
la deuxième là bas, avec le bébé"
"Ne que
deux?"
"Tu rigoles,
je ne suis qu’un chauffeur de taxi."
Geklasseerd als cultuurhistorisch
erfgoed en wat vreemd geformuleerd maar ja, autovrij, ben ik verplicht le
pays Dogon te bezoeken in gezelschap
van een gids.
In Mopti zijn alle mannen gidsen.
Allemaal.
“Bonjour, ça va?” spreekt hij me aan en of hij mijn gids mag zijn. Neen, dat mag hij niet. Hij
blijft me volgen. Een plastiek mapje hangt met een dunne touw rond zijn hals.
Daarin zit een vuilgeel, gekreukt kaartje met een foto die me lachend aankijkt.
Guide officiel staat ernaast, diplomé à l’ Institut de Tourisme de
Mopti in vette letters en een stempel erbovenop. Hij, fris in een lang
nagelwit hemd en ik, bezweet, moe en teleurgesteld omdat er geen water in de
Niger staat. Mijn bootreis naar het hart van de wereld valt in het slijk. Mijn
geduld brokkelt af. Op. Ik keer hem mijn rug toe.
“Vous êtes méchante” zegt hij
beleefd en vraagt of ik niet naar hier ben gekomen om mensen te ontmoeten, hen
beter te leren kennen. Maar als ik hem de rug toekeer, dan had ik maar beter in
mijn eigen land gebleven. Hij windt zich op, zijn vrienden kalmeren hem. Ik
wandel zwijgend verder, het waarom van alles even kwijt.
"Une explication explique tout."
In de stilte van de late nacht
vertrekken we in een taxi-brousse naar de rand van het plateau. Het zicht reikt
tot waar de wereld eindigt, daar waar de zon verschijnt. We klauteren het
plateau af naar de laagvlakte waar we vier dagen door woestijnzand van het ene
naar het andere dorpje zullen ploegen. De vele bomen die ik zag boven op de
rand van het plateau lijken hier beneden verdwenen. Met een brandende zon op
kop, wijst Abdulaye naar de oorspronkelijke woningen van de Dogonièns; het zijn
niet meer dan kijkgaten in de kolossale rotswand.
We beklimmen de rotsen naar het hol
van “le plus vieux”, de wijze man. Hij alleen kan toelating geven om de Dogon
vallei door te reizen. Het is een stokoude man, inmiddels een bezienswaardig
kluizenaar die wat dwaas naar ons glimlacht. Abdulaye groet nederig. Ik zwijg
bij zoveel respect voor ouderdom.
“Tu ne choisis pas tes parents, mais tu les perds quand même."
Generaties bouwden hutten schuin
tegen het klif aan. Van ver lijkt het een uitgekiende architectuur van hutten
met punt- en platte daken. Recente nieuwbouw loopt verder uit naar de vlakte
waar moestuintjes moeizame pogingen doen. Een gloednieuwe waterput, made in
China, verklaart de timide aanwezigheid van enkele plantjes. De vele monden
van generaties verklaren de verwoede pogingen in de dorre woestijngrond.
Abdulaye is Dogonièn. We logeren
elke avond bij vrienden van hem, slapen op hun dak onder een heldere
sterrenhemel. We eten pasta met pindasaus, rijst met pindasaus en ’s morgens
een homp brood met “la vache qui rit” voor de vierde keer gesmolten in zijn
rugzak. We lachen ons doorheen de siësta, zijn twee uur onderweg naar “le
marché du soir”, een openluchtcafé, waar jonge vrouwen met zelf gebrouwen bier
de mannen proberen te verleiden. Ook ik krijg lauw gerstebier aangeboden, nog
gistend in de halve kalebas.
“Elles font la cour, quoi.”
Aan de rand van elk dorp staat een
merkwaardig gebouw. Van ver lijkt het op een tempel in alle eenvoud; op elkaar
gestapelde stenen zijn de pilaren voor het platte dak. “Het dak is wel erg
laag” merk ik op. “Dat moet zo zijn”, lacht Abdulaye. “Wij noemen het notre
maison blanche”. “Daar worden conflicten opgelost. Blanchis. Gewit.”
We grijnzen naar elkaar. “Meningsverschillen worden daar besproken samen met
het dorpshoofd, le vieux. De gemoederen durven hoog oplaaien tijdens de
bespreking. Het lage dak dwingt tot kalmte en redelijkheid. Mensen die kwaad
worden lossen geen conflicten op.”
“En Afrique, on se moque avec des gens qui se fachent. Des gens fachés sont moches. En plus, ça ne sert à rien."
Elke baobab die we onderweg
tegenkomen is tot op zekere hoogte zijn schors kwijt. Ik stel de vraag aan
Abdulaye. Hij neemt zijn zakmes en snijdt een klein stukje van de schors, geeft
meteen ook een scherpe vil naar beneden. Ik neem het hoekje schors vast en trek
niet zonder moeite een lange, smalle reep naar beneden. Deze linten gebruiken
ze hier voor het samenbinden van geoogste gierst. Die bundels dragen ze, zoals
gebruikelijk op dit continent, op hun hoofd.
De laatste dag in de vallei zie ik
in de verte een rij mannen en vrouwen wandelen met elk een groot rond pak op
het hoofd. Abdulaye legt zijn hand tegen mijn buik om me tegen te houden en wijst de andere richting
uit, waar een zelfde stoet mensen verschijnt. Van hier naar daar, van daar naar
waar?
De mensenkaravaans naderen elkaar en
groeten al zingend. Vragen en antwoorden gaan heen en weer, als een wiegelied.
"Alles
goed?"
"We
mogen niet klagen. En met de familie?"
"Goed.
En met uw moeder?"
"Nog
steeds ziek. Volgende week komt de verpleger langs."
"Jozeph?
Doe hem mijn groeten. Hoe is het met bébé?"
"Gezond. Hoe is
de oogst?"
"Vandaag
goed. Vorige maand minder."
Ze bevragen elkaar over het hele
dorp. De melodieuze zinnen komen naar me toe, blijven even hangen en fezelen
langzaam weg, terwijl de twee karavaans elkaar kruisen en van plaats wisselen,
onderweg naar ergens.
"Ce qu’ils font fait le temps, le temps ne fait pas ce qu’ils font."
April 2006
Reacties
Een reactie posten